Selecteer een pagina

Nassaupark 9 Bussum

Siegfried Tikotin
Glogau 25 juli 1892 – Auschwitz 1 oktober 1944

Dorothea Pauline Tikotin-Herrmann
Berlijn 13 april 1900 – Midden Europa ongeveer 28 februari 1945

Dresden
Siegfried Tikotin wordt in 1892 geboren in Glogau. Hij is het vierde kind in een gezin van zeven: zus Wally 1887, zus Martha 1888, broer George 1889, broer Felix 1893, zus Marianne 1895, broer Ernst 1897.

Siegfrieds vader Julius verhuist rond 1900 met zijn gezin naar Dresden als hij daar toetreedt tot het familiebedrijf van zijn vrouw Minna Pelz: de firma Pelz & Hannes importeert textiel en produceert wollen vrouwentruien.Na zijn eindexamen aan het Christelijke Kreuz Gymnasium in Dresden, studeert Siegfried rechten in Berlijn. Om wat geld te verdienen zet hij in 1907 een advertentie in het Berliner Tageblatt: hij zoekt leerlingen waaraan hij bijles kan geven.

Als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, vechten de vier broers Tikotin mee aan het front. Ook Siegfried. Zijn oudste broer George sneuvelt in Frankrijk.
Oudejaarsavond 1919 ontmoet Siegfried zijn toekomstige vrouw Dorothea Pauline Hermann. In Berlijn. Bij Julius Moser, een wederzijds familielid. Dorothea is 19 jaar, Siegfried 8 jaar ouder. Ze trouwen op 8 maart 1920.
Siegfried en Dorothea, Thea genoemd, verhuizen van Berlijn naar Dresden. Niet lang daarna wordt Peter geboren, vier jaar later zijn zus Stephanie.

Als vader Julius in 1919 tijdens de Spaanse griep epidemie sterft, nemen Siegfried en zijn jongere broer Ernst het familiebedrijf over en breiden de firma uit. Siegfried is veel op reis als vertegenwoordiger.
Dochter Stephanie: “Hij was liever kunstenaar geworden. Hij maakte mooie tekeningen en schilderijen. Schreef gedichten en verhalen. Maar zijn vader zei: werk hard en als je gepensioneerd bent kun je al die dingen als hobby doen.”

Thea is vaak alleen. Ze gaat graag naar de film, zorgt voor het gezin tot de kinderen naar school gaan. Dan gaat ze werken op het kantoor van de fabriek. Ze is boekhouder. Stephanie: “Ze hield niet zo van huishoudelijk werk.” Er komt hulp in huis.

Peter en Stephanie – Steffie genoemd – zijn dikwijls in de fabriek te vinden, ze beschouwen het als een groot speelterrein. Ze wonen in een appartement ernaast. Er is muziek in huis, operette. Elke zondag gaat het gezin naar het museum of een galerie. Oom Felix handelt in kunst. Hij heeft een galerie, eerst in Dresden, later zal hij een beroemd verzamelaar van Japanse prenten worden.

Een middenklasse gezin volgens Steffie: “Intellectueel, boekenkasten overal. Lezen en schrijven werd gestimuleerd. We werden verwend, het was vrolijk thuis. Alles wat we deden was goed. Vaak zong onze vader een liedje op de rand van ons bed. Duitse volksliedjes. Ik ken ze nog. Later in Nederland hoorde ik mijn geliefde liedjes door de Duitse soldaten zingen, pijnlijk.”

Peter: “Ik denk dat ze in goede doen waren. We gingen op vakantie naar de zee en de Alpen.”

De stad waar ze opgroeien, Dresden , het Florence van het Noorden, is een grote stad , voortvarend en met veel cultuur. Peter: “De meerderheid van de bevolking was tegen de keizer, sociaal democraten.”
Steffie: “Moeder was communist, marxist. Vader ook, maar moeder droeg het meer uit. Vechten voor de underdog. Voor vrouwenrechten. En ze had ideeën over gezond voedsel. We kregen de Bircher Muesli.”(Genoemd naar de eerste ‘superfood-arts’ Maximilian Bircher-Benner) .
Peter: “Mijn ouders waren eerder atheïstisch dan gelovig. Toen ik vroeg of ik moest geloven zei mijn vader: doe waar je je goed bij voelt.”

Het gezin voert geen Joods huishouden. Oma Minna Tikotin-Pelz wel. Oma woont aan de overkant. Op de vrijdagavonden, de sjabbat, en op Joodse feestdagen komt daar zo veel mogelijk familie samen.
Steffie: “Ze discussieerden veel maar hielden van elkaar. Mijn moeder was totaal niet geïnteresseerd in religie.”  Stephanie gaat soms naar de synagoge. Ze houdt er niet zo van, ze doet het voor oma.

Omi, de moeder van Thea, komt ook regelmatig over uit Berlijn. Ze leert Steffie mode ontwerpen.

Siegfried en Thea zorgen ervoor dat Peter en Steffie eerst naar een experimentele basisschool en daarna naar een Rudolf Steinerschool gaan. Het draait daar niet om goede cijfers halen maar om hoe je je ontwikkelt. Veel Joodse kinderen zijn er niet. Steffie: “Geen enkel probleem”.

Met de fabriek gaat het minder goed. In 1930 moet de helft van het personeel ontslagen worden vanwege de economische crisis.

Mislukte vluchten
Als Hitler in 1933 aan de macht komt, wordt de familie ongerust. De fabriek van oom Julius Moser in Berlijn wordt geblokkeerd door SS-ers. Dorle, de niet-Joodse vrouw van Ernst Tikotin en eigenaresse van een succesvolle winkel in wollen kleding, wordt gearresteerd wegens ‘Rassenschanden’.

Thea wil emigreren.

Peter: “We namen de trein naar Praag. En vandaar via Wenen naar Bazel. Het was niet de bedoeling dat we daar bleven, het doel was Spanje, Barcelona. Ik kreeg een boek: Leer jezelf Spaans. Van dat plan hebben ze afgezien. Weet niet waarom. We logeerden in een pension. We mochten niet in Bazel blijven en gingen naar Saint Louis, Elzas, Frankrijk. We zijn ongeveer een jaar weg uit Duitsland geweest. Vader probeerde naar Holland te komen en andere plaatsen maar het lukte niet.

Siegfried krijgt geen werkvergunning. Het geld raakt op. Ze gaan terug naar Dresden.

Peter: “Toen we in 1934 terug kwamen in Dresden zag ik er mannen in SA uniformen. Ik ging naar een katholiek gymnasium. Ik denk omdat mijn vader vond dat de katholieke jeugdorganisaties niet zo slecht waren als de Hitler Jugend. Ik werd niet anders behandeld. Een kind in de klas kreeg een reprimande omdat hij te veel praatte: jij juden jong houd je mond. Ik vond het niet raar, maar vertelde het vader en die is naar het hoofd gegaan, een Benedictijner monnik. Die zei dat het niet de bedoeling was.”
Steffie: “Door oudere leerlingen en ook op straat werd ik bespot. Ik snapte het niet. Ze knepen hun neus dicht als ik langs kwam. Ik dacht dat het persoonlijk was. Vond het naar. Vader zei dat ik het moest negeren, er boven moest staan. Gelukkig wist ik me thuis geliefd, maar toch het geeft je een minderwaardigheidscomplex. Ik probeerde het te ontlopen, had niet de moed er tegen in te gaan.”

Siegfried wordt steeds ongeruster. Hij zendt Peter eerst naar een school in Frans Zwitserland en niet lang daarna, Peter is 15 jaar oud, naar kostschool in Engeland. Veilig. Af en toe komt hij thuis. Hij heeft dan nog geen “J” in zijn Duitse paspoort en kan vrij reizen. Peter ‘brengt Engeland’ mee. Ziet er Engels uit, lange broeken, strooien hoed, speelt monopoly en zingt Engelse liedjes.

Peter: “Toen ik rond 1935 weer een keer thuis kwam, werd ik ineens uitgescholden in de opera; in de pauze werd gezegd dat ze liever geen joden hadden in de opera.”

Als in 1935 de rassenwetten, de Wetten van Neurenberg ingevoerd worden, en Joden van hun rechten worden beroofd, winkels en bedrijven in beslag worden genomen, rest ook Siegfried en Ernst niets anders dan de zaak te verkopen aan een Ariër.

Peter: “Het bedrijf, Pelz & Hannes, werd verkocht voor een idioot lage prijs aan de manager van de fabriek. Die vonden ze aardig. Na de oorlog was de man zoek. Er was niets meer over van de fabriek na het bombardement.”

Broer Ernst vlucht naar Amsterdam, broer Felix naar Den Haag. Ook oma Minna Tikotin-Pelz vertrekt naar Nederland. Siegfried doet ook een poging en staat even ingeschreven op de Prinsengracht in Amsterdam. Hij mag niet blijven, gaat terug naar Dresden waar dochter Stephanie en vrouw Thea nog wonen.

In de lente van 1938 moeten alle Joodse kinderen van de gewone scholen. Steffie: “Mijn laatste rapport is het paasrapport van 1938. De taallerares huilde, ze riep: ‘Wat jammer, wat jammer’.”

Steffie gaat, 14 jaar oud, naar een Joodse meisjesschool in Wolfratshausen, vlakbij München. Haar ouders gaan niet mee. “Het was een soort kostschool – Hachsharot – waar je voorbereid werd op emigratie naar Cuba, naar Amerika, naar Israël. Je leerde er naaien, koken, tuinieren, kippen fokken, allemaal handige dingen. Ik had heimwee, na zes maanden ging ik terug naar huis. Ik was nog veel te jong om aan emigreren te denken. Ik was nog een kind.”

Steffie is nog niet terug of het geweld tegen Joden barst los, de Kristallnacht, november 1938. “Mijn moeder huilde, de synagogen werden in brand gezet, ramen ingegooid, mijn moeder zag het, ik mocht niet naar buiten. Ik werd in een hoekje gezet, met mooie boeken en snoepjes, alsof het wel over zou gaan.”

Siegfried Tikotin wordt opgepakt en vastgezet. Omdat hij Joods is. Net als tienduizenden andere mannen. In treinen en bussen gaan ze via Weimar naar kamp Buchenwald. Twee weken wordt hij daar vernederd, geslagen, krijgt nauwelijks eten en drinken, als het regent vangt hij met de mond open wat water op. Hij slaapt met duizenden anderen op planken in een barak, maar meestal moeten ze staan, in rijen, in weer en wind. Oude mannen vallen om en worden geslagen. Elke dag vallen er twintig doden. Tot er wordt geroepen dat de mannen die in de Eerste Wereldoorlog gevochten hebben, een stap naar voren uit de rij moeten doen. Ze worden vrijgelaten.

Steffie: “Hij kwam thuis als een gebroken man. Hij kon niet begrijpen wat hij had gezien. Ze werden geslagen, bespuugd, moesten Mein Kampf lezen, vooral de Hitler jeugd deed ze dat aan. Uren staan. Verschrikkelijk ontmenselijkt. En dat in het land waar we van hielden, van alle moois. Zijn vrolijkheid was weg, hij zong en floot niet meer.”

Peter: “Toen zijn ze gevlucht naar Holland. Twee broers waren er al, oma, en een zuster ook.”

Vlucht naar Nederland.
Eerst gaat Steffie. Met een kindertransport van Berlijn naar Holland. In december 1938 vertrekken er vier treinen per week naar Hoek van Holland. Een trein vol meisjes. “Een huilende moeder vroeg of we haar kindje van 18 maanden mee wilden nemen, we wisten er geen raad mee maar deden het.”
Steffie komt in een kindertehuis terecht, een huis voor gevluchte Joodse kinderen. Ze woont er vier weken als ze in januari 1939 herenigd wordt met haar ouders. Ze trekken in bij broer Felix, zijn vrouw en twee kinderen. Voor korte tijd. Hij heeft een kunsthandel in Den Haag.

Siegfried start met zijn jongste broer Ernst een importbedrijf in houten souvenirs, uit Tsjecho-Slowakije. Ze gaan naast elkaar wonen in twee Haagse flats.
Steffie: “Ik kreeg allemaal nieuwe spullen, kleren, een fiets, een sportieve zwarte Adler fiets , een accordeon, een naaimachine. Ik was kinderlijk blij. Achteraf gezien stom. Maar wist niet dat al het geld werd uitgegeven omdat we maar 10 marken mochten houden. En geen juwelen of zilver of zo.”
Peter: “Holland werd het nieuwe huis voor een deel van de familie. Ik ging er op vakantie, kwam graag in Amsterdam.”

Als voor Peter de tijd op Engelse kostschool erop zit komt hij naar Nederland “Mijn vader stuurde me naar het Engelse consulaat in Rotterdam en liet me solliciteren op banen in de optische en elektronische sector. Brief na brief. Tot een bedrijf reageerde. Ze produceerden elektronica, o.a. radio’s. Ze konden me gebruiken als vertaler Duits.”

Peter gaat terug naar Engeland. Na de inval van de Duitsers in Nederland, medio mei 1940, komt de politie bij hem aan de deur en neemt hem mee. “Ik werd vastgezet. Was een buitenlander, een Duitser, en te vertrouwen? Ik zat vast in Kempton Park en later in een fabriek dichtbij Manchester. En vandaar naar Isle of Man. Gedetineerde in Categorie B met beperkte vrijheid. Er was heel weinig eten, dus ik ging in de keuken werken om af te wassen en at resten.”
Peter probeert weg te komen. “De derde keer lukte. Ik kon mee op de Dunera, we werden bewaakt door ex gevangenen, criminelen. Ze beroofden ons. We dachten dat we naar Canada gingen maar zagen onderweg de Tafelberg/Kaapstad. We gingen naar Australië. Daar werden we, in augustus 1940, met heel veel eten ontvangen. De vriendelijke bewakers zeiden, veel van u lijken Joods. Ik zei, 80 procent. We werden ondergebracht in kampen. Ik ging in het leger, schepen lossen en laden.”

Steffie gaat in Den Haag naar de huishoudschool, leert naaien en de taal. Ze krijgt Nederlandse vriendinnen en wordt aangenomen op de kunstacademie. Maar dat gaat niet door. “We zagen de parachutes naar beneden komen. Mijn moeder werd hysterisch. En ik realiseerde me, we zijn in gevaar. Er werd geschoten, vliegtuigen kwamen laag over. We dachten altijd dat Nederland neutraal zou blijven net zoals in de Eerste Wereldoorlog.”

De Duitsers verordonneren alle niet-Nederlandse Joden die dichtbij de kust wonen te vertrekken uit Den Haag. En snel. Het lukt Siegfried Tikotin een huurhuis te vinden in Bussum. Nassaupark 9. Drie dagen later komen ook broer Ernst en zijn vrouw.
Steffie: “Het was er mooi. Er woonden veel Joodse mensen. En ik had een klein baantje, naaide voor een winkel. Mijn ouders vonden het gevaarlijk worden voor mij en zagen me liever in het grotere Amsterdam. Daar werd ik huishoudelijke hulp bij een Joodse familie. Ik haatte het.”

Siegfried koopt met zijn broer Ernst een naaimachine, zo proberen ze de kost te verdienen met truien maken.
Afleiding vindt Siegfried bij het Bussumsch schaakgenootschap. In de Nieuwe Bussumsche Courant van 14 oktober 1941 staat dat hij een tweede prijs heeft gewonnen .

Deportatie en onderduik
28 augustus 1942 moeten Siegfried en zijn gezin Bussum verlaten. Ze krijgen een onderkomen in de Edelweisstraat 120 in Amsterdam, in Asterdorp. De wijk waar Joden worden ondergebracht tot ze naar kamp Westerbork moeten.

Steffie “Het huis was naast de vliegtuigfabriek van Fokker. Het dorp had 1 uitgang. Ze hebben er maar een paar weken gewoond. Ik ook. In een klein huisje, alle vrienden vlakbij, leek een beetje op een vakantiepark. Het was gek, alles was gek. We waren veel bij elkaar. Mijn vader vond het direct gevaarlijk, een getto, en er werden ook mensen opgepakt en naar een theater gebracht.”

Broer Felix en zijn gezin zijn ondergedoken, broer Ernst ook. Siegfried zoekt naar onderduikadressen. Hij en zijn vrouw Thea kunnen terecht bij een politie agent op zolder. Ze gaan niet. Via de mensen die hem helpen krijgt ook Steffie een adres. “Op een vrijdagmiddag bracht hij me weg. Bij het afscheid wilde mijn moeder me niet laten gaan, nog een weekend, zei ze. Vader hield vol. We gingen met de tram, hij zette me af, en zei gedraag je. Ik kwam bij een wat oudere dame in een arbeidersbuurt. Heel aardig. Maar ik moest steeds huilen. Ik vroeg vader of ze ook weggingen, hij zei dat ze dat in het weekend gingen doen.”

De volgende morgen, zaterdagochtend vroeg, om 5 uur, wordt Asterdorp omsingeld en worden Siegfried en Thea op transport gezet. Naar kamp Westerbork.
Steffie wordt van het ene naar het andere adres gesmokkeld. Tot ze op een adres komt waar ze kan blijven. In Berkhout, een kleine plaats in de kop van Noord Holland. “Daar kreeg ik valse identiteitspapieren, ik was heel donker, op mijn papieren stond dat ik uit Indonesië kwam, in Batavia geboren.”

Steffie woont boven bij een strenge wijkverpleegster in een klein huis langs een weg. Een onderduik waarvoor betaald wordt. Ze moet wegblijven bij het raam. Stil zijn. Ze brengt de tijd door met Engels en Frans leren, tekent, leest en, als de kust veilig is, doet ze wat huishoudelijk werk. ’s Avonds wordt er gekaart. “Ik had honger, als ze er niet was stal ik een appel of wat er ook was. Ik probeerde mijn gevoel uit te schakelen en me op de toekomst te richten. De neef en nicht van de verpleegster brachten me boeken. Het voelde als een gevangenis. Ik was 17, een teenager die allerlei vrolijkheid miste, simpelweg de zon zien, even naar buiten gaan was al prachtig voor mij”.
De politieman die aan het eind van de straat woont en elke dag langs Steffie’s onderduikhuis fietst, waarschuwt dat ze verraden is, dat ze direct weg moet.
“Hij zei: Zuster, als u een logé heeft dan moet die onmiddellijk weg.” Tijdens de vlucht, ziet Steffie de auto met vier SS-ers die het huis gaan doorzoeken en haar kleren vinden. “Van mijn nichtje”, fantaseert de wijkverpleegster.

Steffie gaat weer van adres naar adres. In het donker. Verzetsman Dirk Laan brengt haar uiteindelijk naar boerderij “Houtlust” van boer Commandeur in De Hout bij Hoogkarspel. Thamis Commandeur heeft kort daarvoor zijn vrouw verloren en woont er met zes dochters en een zoon, de oudste 22, de jongste 10. “Hij bad elke avond, heel lang, ook voor mij en mijn ouders.”

Steffie slaapt in de kamer van de zussen, met z’n tweeën in een bed. Eerst in een door haar zelf gemaakte blauwe pyjama, een nacht maar, daarna trekt ze een oude aan in de stoffige boerderij. Als de oorlog voorbij is en Steffie weg gaat, zingen de Commandeurs voor haar een lied over de blauwe pyjama. “Ik had het goed daar. Met één van de dochters deed ik al het naaiwerk, in de achterkamer. Ik leerde praten als zij, met een accent. Ze wisten niet dat ik Steffie heette, ik was Tini.”

Als het donker is gaat ze naar buiten, soms roeien ze op de watertjes die rondom liggen, met twee jongens die bij de buren ondergedoken zitten. Ze zingen rond de piano. Er worden verhalen verteld. Op de ‘verboden’ radio horen ze de speeches van Churchill. Van haar vader krijgt ze briefjes. Uit Westerbork. Bij een daarvan zit een tekening van een trappetje, waarbij staat ‘je kunt altijd ontsnappen’.

Het is een komen en gaan bij de boer. Tijdens de hongerwinter komen mensen eten halen, een uit de lucht geschoten Amerikaanse schutter vindt onderdak, drie mannen die niet in Duitsland willen werken ook, verzetsmensen komen er bijeen. Een van de dochters, Adele, is koerier, in een praam vervoert ze wapens. De boerderij ligt veilig achter een groot hek, maar als er gevaar dreigt is er het hooi waar een verstopplaats is.

Steffie schrijft naar en ontvangt briefjes van haar ouders uit kamp Westerbork. Siegfried en Thea schrijven dat het goed met ze gaat en dat Steffie braaf moet zijn. De briefjes moeten vernietigd worden.
Ook Peter krijgt briefjes, via het Rode Kruis. In 1943, in 1944. Ze mogen 25 woorden schrijven. “Het gaat goed”, schrijft Siegfried. “We zijn gezond. Zorg goed voor jezelf zodat we elkaar weer kunnen zien. Kus.”
Siegfried en Thea blijven 2 jaar in Westerbork. Thea doet administratief werk. Ze hebben eten en mogen voedselpakketten ontvangen. Tot september 1944.

Steffie: “Ik kreeg een kaart van mijn ouders waarop stond dat ze naar het Oosten gingen. Naar Mutti. Mijn oma. En ze schreven, we zijn blij dat je niet hier bent. Met andere woorden, doe geen domme dingen, blijf waar je bent. Dat was het laatste bericht.”

Dat oma Martha Herrmann-Jacoby in 1942 van Berlijn naar het Getto van Warschau is getransporteerd en vermoord, weten ze niet.
Siegfried en Thea gaan 4 september 1944 uit kamp Westerbork naar kamp Theresienstadt. Een kamp waar geen mensen worden vermoord. Thea mag blijven, Siegfried niet. De trein rijdt door naar Auschwitz.
Peter: “Via het Rode Kruis was er contact met mijn ouders. Ik wist dat ze in Westerbork waren, en in Theresienstadt. Opeens hoorde ik niets meer.”

Na de oorlog
Steffie: “De bevrijding. De ondergedoken buurjongens kwamen met bloemen. Ik mocht mee naar het dorp. Zomaar rondlopen. Ik kan je niet vertellen hoe blij ik was. Vrij.”

Steffie weet niet dat haar ouders dood zijn. Ze gaat naar oom Felix. Het gezin heeft overleefd. Ze blijft een half jaar, maar houdt het er niet vol. Ze vertrekt naar oom Ernst, die weer in Bussum woont. Ze kan weer naaiwerk doen in de modezaak waar ze eerder werkte. “Ik ging elke avond uit. Eindelijk vrij, eindelijk feest.”

Over Siegfried en Thea wordt zelden gepraat. Steffie gaat haar ouders zoeken. Kijkt op lijsten. Niets. Tot ze een man ontmoet die op hetzelfde transport zat als Siegfried en vertelt dat hij direct na aankomst in Auschwitz is vergast op 1 oktober 1944.

Wat er met Thea precies is gebeurd, blijft onduidelijk. 1 oktober 1944 staat ze op de transportlijst van Theresienstadt naar Auschwitz. Daarna is er nooit meer iets over haar vernomen.

Steffie: “Via via kreeg ik een koffer van mijn ouders. Die was in Westerbork achtergelaten. Er zaten werkkaarten in, identiteitskaarten. Warme kleren. Hun trouwringen. En twee foto’s. Ze zien er verwilderd uit op de foto. Getekende gezichten. Ook een rok van mijn moeder. Ik trok hem aan. Hij rook naar lysol. Ik ben er in gaan dansen omdat ik niet wilde geloven dat ze dood was.”

Steffie wil weg. Naar haar broer Peter in Australië. Ze heeft geld nodig. Oom Ernst is ‘benoemd tot de beheerder over het vermogen van de afwezige vijandelijke onderdanen van Joodse origine Siegfried Tikotin en Thea Tikotin- Herrmann’. Het gaat om een bedrag van 3500 gulden. Oom Ernst haalt het van de bank en geeft het Steffie. Dat mag niet van Het Beheersinstituut en ze stellen vervolging in wegens verduistering. Pas later zal hij worden gerehabiliteerd.

Via het Rode Kruis vinden Steffie en Peter elkaar. Met een schip reist ze van Marseille naar Sydney. De helft van de opvarenden heeft ondergedoken gezeten, de andere helft in de kampen. “Ruwe mensen. Deze mensen overleefden. Mijn lieve ouders waren er niet meer.”

Peter woont in Melbourne. Steffie aardt er niet, ze wil terug, gaat werken voor de terugtocht. “Ik werkte in een melkbar. Daar ontmoette ik Ron, in 1950, hij kwam voor koffie, maar mijn collega’s zeiden dat hij voor mij kwam. Hij zat bij de Britse marine. Midden jaren 50 vertrokken we samen naar Engeland. Ik werd Brits. Ik wil geen Duitser meer zijn. Ik ben uitgenodigd door de burgemeester van Dresden maar nee, ik wil niet meer. Ik vergeef het ze nooit meer.”

Steffie en Ron Robertson krijgen twee zoons. Ian en Mark. “Ik ben niet religieus joods. Omdat ik nergens toe behoor, kan ik overal toe behoren. En ik hoor een beetje bij het Nederlandse gezin waar ik de laatste anderhalf jaar was.”

Peter en Lilian Cooper krijgen twee zoons en twee dochters, Paul, Celia, Eva en David. Peter blijft geloven in het goede van de mens.

Bronnen: Nationaal Archief, Archief Gooise Meren, Interviews Stephanie en Peter Tikton – USC Shoah foundation, Arolsen archieven, Eva Tikotin, Jaron Borensztajn, Miriam Schneiders, Pamela Hunt.